Cornelis Vreeswijk Epistel 81
Maurits, ach Maurits, je schaduw verdwijnt
Zie hem in het duister verzinken
Zie goud en purper, dat weelderig schijnt
In de modder zinken
Hoor de klokken van de beiaardier
Zie de veerman op de dode rivier
Zie de laatste haven
Daarom, ach Maurits, laat ons aldus hier
Zoetelief begraven
Ach, langgezochte, verborgen plek
Waar wij de tranen doen plengen
Waar tijd en dood de wijsheid en de gek
Tot een mengsel mensen
Daar is geen afgunst meer, geen nijd en geen haat
En het geluk, toch anders altijd paraat
Zal op het graf niet gaan dansen
Vijanden, Maurits, ze komen te laat
Met gebroken lansen
De beiaardier slaat de maat van het spel
Hij laat de grote klok draaien
Misdienaar doet er zijn beste, jawel
Laat de wierook zwaaien
Langs het pad, dat naar de tempel toe voert
Groeien rozen, en de tortelduif koert
Achter omfloerste vanen
Roffelt de trom en de rouwstoet, ontroerd
Lost zich op in tranen
Aldus belandde in haar allerlaatste bed
De vrouw van de pijpendraaier
Nu is het uit met de dagelijkse pret
Arme armoedzaaier
Van de tapkast tot het graf, zij aan zij
Staan de broeders in een treurige rij
Weent gij, brave borsten
Dorst had ze steeds, net als ik, net als jij
En wij blijven dorsten